Er is zoveel ruimte dat het beperkt zoals stilte bij sneeuw en
mist bij het overvaren, nog even en de pont botst

tegen de kade en vanonder de muts klinkt gemompel en tot
straks, we nemen de witte strepen en niet de

zwarte en blijven steeds rechtdoor gaan, begeleid door kleine
flitsen van licht en wegrennende figuren

en bij thuiskomst is dit hele betonnen gebouw verlaten, alleen
de lucht van wiet en een niet startende brommer

hangt in het trapportaal, geen scherf van een kerstbal of geluk,
geen mopperend gezin of luide kinderen,

de wanden van de boomhut ademen, de takken nat en glinsterend,
het lijf daarlangs, zacht stotend, ook hier de

witte wanden en niet, en dan recht voor ons de stad, knipperend
licht daarboven en het geruis van wegvliegen, voorgoed.