Mijn schaduw in de ruit en die van een jongen in een geruite jas
die met een motor staat te wachten, een zwaai als

teken dat we bijna klaar zijn, omlopen door de steeg, nooit eerder
zat ik achterop, een fiets misschien maar niet

deze snelheid, niet vanaf dit huis, zelfs in dromen herken ik hem
niet, en of ik me vasthoud weet ik niet, eigenlijk

is het zwaaien het belangrijkste uit de nacht, dat wachten van hem,
dat komen van mij. Misschien omdat er

gebedeld was om een ontmoeting, ik zijn ruitjasje wilde dragen,
in mijn buik alvast het nerveuze van een gevaarlijke

tocht, het aanhoudend geronk van buiten door een huis en een droom
heen, en dan plotseling een windvlaag alsof

we al vaart maken terwijl het gewoon de balkondeur is die openstaat,
mijn haar opwaait terwijl het op het laken ligt.