Een slak die ik van de vloer opraap, steeds zijn huisje verliest,
opeens groter wordt en uit zijn huls stapt en als

een grijs konijntje verder hupt, een oude dichter met vlekken op
zijn regenjas en een vette rand in zijn hoed, een

motje rond de lamp, de nacht is vol dromen en vol woorden
hoewel niemand iets zegt. Ik moet nog,

denk ik voortdurend, en houd de lome slaap tegen maar al uren
ben ik elders en zoek. De oude dichter zakt als

een zacht wit broodje in elkaar, zijn lippen maken een plofgeluidje,
zijn handen lopen in elkaar over, op de grond ligt

een plas, er is een park met kunst in de bomen. Ik weet niet waar
ik ben, mijn vader liep hier, denk ik, onder een steen

ligt een zwart beest dat probeert weg te komen, het is ochtend als
ik vermoed dat ik dat ben, door de deur eindelijk frisse lucht.