Eén keer was ik niet bang. Ik stond op het balkon van de
studentenflat en had geen last van de hoogte en

niet van de bui, ik stond tussen de vrienden van mijn veel
oudere broer die dronken in de regen

iets naar beneden gooiden, tegelijk met de bliksem. Alle
andere keren zat ik gekleefd op een plastic

stoeltje in onze keuken, ribbels in mijn billen, en sloot mijn
ogen, zoals nu, sterretjes kijken van het duwen

tegen en oren dichtstoppen en bidden, natuurlijk, en leunen
tegen de koele tegels en mijn ouders horen lopen.

Opeens nu miste ik mijn kleine broertje, sliep die gewoon
door, en de volgende uren werd een boom

gekliefd en een koe geraakt en onze kostbaarheden verzameld.
De grootste angst was echter het ongeloof in onze Vader.