De man van de hoek zegt dat hij het zo weer over weer wil
doen, zijn leven, jij toch ook, zegt hij, hij

houdt mijn hand en zegt dat hij zo stront gelukkig is en zoals
elke keer neig ik tot blijven, binnenkomen of

liggen in de tuin en hem boven op me trekken en dan vragen om
nog een keer. Als ik doorloop, roept hij nog,

jij bent de schrijver, en heupwiegend denk ik aan de rest van
het leven en hoe ik een volgende keer en dan is er

een losse steen als een los woord, en trek ik mijn pet over mijn
haren en til mijn voeten hoog en rekt een volgende

vrouw in een volgende tuin haar armen voor de laatste was en
spint een kat in de vensterbank boven de bloemen en

zwermt een bij naar de volgende stamper en klapwiekt een vogel
naar de hoogste top en zingt er een kind, heel helder.