Ze kennen me van de gedichten, o jij, zeggen ze, en verder heb
ik nooit iets gedaan, en ze lachen wat en duwen een

beetje tot ik plof op de harige bureaustoel, en we wat zuchten en
het leuk is kennis te maken, dat zeg ik dan maar, tot

de volgende binnenkomt en met uitgestoken hand we herhalen
dat ik van de gedichten ben, weet je wel, o jij,

zeggen ze, de ruimte verbonden met de straat, de deur open, en
terwijl de zon volop schijnt, rillen we zacht in het

atelier, ik kan ook koffiezetten blijkt, en praatjes maken, heel
gastvrij en zomaar komt er een kind binnen hollen

dat met grote ogen en hup de straat weer op, en alles heeft toch
te maken met waar je vandaan komt, of je ouders wel

of niet zagen wat je maakte en je op je schouder klopten en het
met een punaise prikten op de wand, en vroegen om meer.