Of ik in geluk geloof, vraagt een man, de mijne en ik denk aan
‘van geluk spreken’ en voornamelijk toeval of

hard werken, discipline en een goed gesternte, oorlog en vrede
maar vooral hoe raar het woord geluk uit zijn mond

komt, hoe het niet past bij hem en of de vraag wel serieus is.
In dezelfde regel staat dat hij een oranje tompoes

heeft genomen, een man die alleen op een tweede Kerstdag
iets lekkers nam terwijl ik toch zeker een taartje

in de week eet. Bovendien blijf ik wakker nu en verzin een
antwoord terwijl hij allang verder slaapt en vergeet

hoezo hij dat vroeg. De vragensteller vervang ik door een
passagier in de trein die tegenover mij zijn vrouw

afsnauwt dat ze zachter moet doen, hun vouwfietsjes haken
in elkaar, hun trainingsjacks dezelfde. Ach, denk ik.