Als het niet onze moeders zijn, dan zijn het onze kinderen.
De verwassen babyluchtjes, de haren nog in een klit,

de armpjes nog uitgestrekt naar ons, het gemurmel en dat wat
ze ons eigenlijk proberen te zeggen en nooit, het nooit

voldoende zijn, het moederhart bloedend, elke afstand ongewenst
en toch dat verdoemde loslaten dat we wel

moeten doen. De een heeft het voor elkaar, de ander niet, een
derde is ongewoon gelukkig. Gesprekjes in de vroege

ochtend met S.(8) en L.(6) die vragen naar dat begin en dan op
straat nadoen hoe oom D. (35) tegen een lantaarnpaal

loopt, zo in en uit zijn eigen wereld, net zoals S. eigenlijk, zegt
L. Ik heb het nakijken, alles zit in onze hoofd, tussen

onze oren, onze armen en alles glipt weg, komt terug, wordt groot
en groter. Ik heb een plan, zegt L., luister oma.