Dat het meteen zo zou zijn, zo intens, zo waarachtig, zo mooi,
al die lange zwaaien vanaf de straat, zo mijn boomhut

in, al die kushandjes die maar dwarrelden en dwarrelden, al
die wijde armpjes ergens rond mijn knie en dan nu

tot mijn heupen, bij de een. Al dat gekriebel en gefluister en
ook al dat schateren van de pret, dat op de grond

liggen met onze benen in de lucht, ik eindeloos verliezend bij
elk spelletje, dat op kousenvoeten werken in de avond

omdat de ochtend elke keer zo vroeg begint, in mijn lade de
kadootjes voor het ongemak, mijn dagboek, geheim?

vraagt S. (8), maar het eerste dat hij ooit vroeg was, waar zijn
de plaatjes? Nu al weten wat we denken, bij elkaar,

van elkaar, hoewel L. (6) nog ‘earth to S.’ roept. Geland ben
ik, eindelijk ergens waar ik nooit meer wegga.