Dan hangt daar nog dat colbert en duw ik mijn neus in de stof en
ruik en zie de man die erin zat. Het kleine

ruitje herbergde zijn groot en onhandig lijf zoals mijn herinnering
hem koestert. Mijn moeder zag in haar laatste jaren

voortdurend de jasjes van haar vader, in de hal van het tehuis riep
ze dat pake er was, kijk maar en zoals elke boom

op haar erf stond en elke schaduw een beest was dat daar in de
grond wroette, was zij het kind dat thuiskwam.

Haar gezicht tegen de koe, het krukje tussen haar benen, het weiland
ver en de melk warm, en hoe ze voorzichtig en zwaar

de emmer naar haar vader tilde die dan met een grote boog en bellen
de melk in de melkbus goot. Maar dit jasje

is voornaam en koel, alleen de kraag is licht verkleurd en van iemand
die afwezig was, kun je toch moeilijk van thuiskomen spreken.