Tegenover mij heeft ze opeens mijn ogen, de vorm half
toegeknepen, de aandacht onverminderd. Ze

legt haar koele handen met de uitgespreide vingers op
de mijne, de tafel tussen ons in is leeg. Dat laatste

komt zelden voor. Hoe dieper ik haar aankijk hoe meer
ik verdwijn in mezelf. Er zijn zoveel

vragen nog en als dit ons interview is en we niet meer tijd
hebben dan daar en in deze droom, moet ik het

haar zeggen. Hoe ik haar mis. Hoe ik denk dat ik haar ken.
Hoe ik weet dat ik haar ken. Er zit een foutje,

zegt ze nu, in een van je werken. Alsof ze me attent maakt
op een vlek halverwege, een knoopje overgeslagen.

Dat willen we niet, zegt ze. Wie is we, wil ik roepen maar
de tijd is alweer voorbij. Ze laat mijn handen los.