De allerkleinste heeft een scherfje van een pop in zijn hand,
het onderste stukje van een van de acht baby’s

uit een oude matroesjka, rood geverfd en sinds jaar en dag
attribuut uit de werkkamer, eindeloos in en

uit elkaar gehaald en teruggezet, soms in een rij wachtenden,
opnieuw geboren zou je kunnen zeggen, ergens

onderaan een deur, een vondelingendrempel wellicht, bij een
even rode kleur vaas, langs een bloemetje of twee,

en in willekeurige volgorde, soms ook tussen snelle auto’s,
een boekje van kleine beer of in de spleet van

de luie stoel. Nu dat scherfje, stuk, zegt hij. Dat moet in het
maak-laatje, zegt hij. Heb jij een maak-laatje?

En als ik nee schud, maakt hij er een. Hij opent de boekenkast
en vlijt het scherfje tussen de onderste rij en niets.