Als de kleinste zich bekommert om mijn zielenheil, zo tussen
een hap pindakaas door en op schoot, en vraagt

of ik helemaal alleen woon en dan, als ik gretig bijna knik, zegt
dat ik dan wel bij hun mag, ben ik gered natuurlijk.

Als dan de tweede, iets groter, vraagt waarom? En het dan niet
gaat over het voorstel van zijn broertje en ik zeg

dat ik dat fijn vind, wil hij weten wat ik dan allemaal doe. Het
is hetzelfde als vragen om een verhaal dat niet

in een boekje staat. Het verzinnen van een beest dat ’s avonds
nodig slapen moet terwijl het niet bestaat. Het

schaapje met witte voeten dat eindelijk gezelschap krijgt. Soms
corrigeren ze. De gestreepte paars gerande zeeuil

slaapt niet ’s nachts, hun ‘oma’ langgerekt, hun giechels al half
snurkend, die grote vlinder met paardenstaart wel.