Laten we wat afspreken, zegt hij. Ik denk aan niet praten
terwijl ik eet, geen kruimels in het toetsenbord,

niet drie toetjes in de ochtend, aan niet zijn hand grijpen
en hengelen omdat hij dan zijn evenwicht

verliest, aan niet mijn hand in zijn broekband stoppen of
achter in zijn nek een krul verschuiven, aan

het opvolgen van vaderlijke adviezen die altijd wat streng
of overbodig zijn, aan het verwennen van de kat,

aan het oeverloos houden van mijn kinderen, denken aan
mijn mamma, aan het voortdurend denken

eigenlijk, aan zijn liefdeloze jeugd, aan no 631 van zijn
veroveringen, aan dat stof in zijn huis, ja?

zeg ik, op de toon van dat ik wel alles al weet en toch niet
zal doen. Dat je komt, zegt hij.