Wanneer zou de man langskomen met zachte vingers die een
spoor trekken over mijn lijf, van voorhoofd tot

recht naar beneden, afwijkend een tweede keer naar beide zijden
en onvermoeid in het bezit van zonnetjes, kerktorens en

bootjes op zee, die ik al wiebelend dan raad? Wanneer zou hij
zijn spieren bundelen en mij op de plaats houden

terwijl hij murmelt over vergezichten en helderheid, stormen
blazend in mijn haren en half vergaan op de bodem van

en dan me geruststellen en wiegen, een liedje misschien in het
linkeroor? Wanneer zal ik thuiszijn?

Hoe lang nog alvorens zijn hand zich opent en de rest en er niets
dan schatten gevonden worden op plekken onbekend

nog en met een gretigheid waarvan we weer veel later zouden
schrijven dat het ongekend was maar zo heerlijk warm?