Ik denk nog altijd dat het aan mij ligt, dat iemand mij niet
wil zien omdat ik een fout heb gemaakt en

mensen boos zijn, ik iets heb nagelaten, vergeten ben te zeggen,
te doen, dat al deze afstand te wijten is aan

mezelf. Natuurlijk weet ik wel dat het niet zo is maar toch. Ook
daarom neem ik mezelf elke bijna botsing

kwalijk, elk hijgen in mijn gezicht, elk voordringen, elk licht
gebaar van onwil en geniet ik zo van de stilte

of het witte straks van de sneeuw, de alles bedekkende en
onschuldige, zonden wegtoverende, vergevingsgezinde

en dempende laag kou. En tegelijkertijd veeg ik alle mensen
op een hoop, vloek ik in stilte, probeer ik

van niets te weten dan hoe van bergjes wit een man te maken die
dom lacht en iets bekends heeft, mijn sjaal om zijn nek.