De strepen licht worden steeds breder tot ze niet meer opvallen in
het geheel en samengaan met de ruimte tussen de

takken, de spleten in de huizen, het optillen van de voeten hoog en
het openzetten van de hekken, piepend zodat nu

iedereen opkijkt. Het is als met de stilte, voor dat gekraak, die steeds
vaker en langer over ons hangt, als keuze, als

mogelijkheid, als ontsnapping, onwennig nog draaien we ons om.
Slechts één bewoner hanteert dezelfde tijd, biddend

terwijl deze schrijft, als een rookpluim een melodie, herkenningsteken
opdat het zacht geroffel onder mijn vingers kan

beginnen. Benen bij elkaar, tanden op elkaar, het hoofd buigend maar
in een andere richting. Tussen het verdwijnen in

dat licht en het uitbarsten in gezang zitten mijn regels, het raam nog
niet open maar de deur alvast los zoals dat hek eerder.