Van roze houdt ze en van franje, roze is mijn lievelingskleur,
zegt ze, zachter nu. Zwart de mijne maar we

zitten op appelgroene stoeltjes in een steriele ruimte die geen
kleur kent, geen versiering, geen zachte

hoeken. Achter dichte deuren horen we gegiechel. Soms gaat
er een deur open. De dokter die

binnenstapt vraagt hoe het met mijn gedichten gaat. De volgende
keer, zegt hij, als hij na tien minuten

vertrekt, wil ik het over je gedichten hebben. Misschien, zegt hij
en zijn hoofd knikt naar

het meisje, kun je iets doen met roze en franje. Of zwart, zeg ik
zacht. Of zwart, zegt hij beslist. En op

de fiets terug, noem ik de hele tijd ‘roze’ en ‘franje’ en denk aan
het meisje en hoe ik dit alles onthouden zal.