Vanachter een raam kijkt ze me aan, zo stil verwijtend, licht
huilend als vroeger, haar koude handen

verfrommelen een zakdoekje, een geborduurd randje, een drupje
eau-de-cologne, ze loopt wat heen en weer.

Ze woont in mijn garage blijkbaar, achter het waterhuis dat de
voordeur heeft van mijn ouderlijk huis, hetzelfde

nummer in dik oranje emaille, een pad dat zich slingert en door
dat water gaat. Ze heeft net nog

voor ons gezorgd maar kan niet meer, een kan koffie staat per
ongeluk in de koelkast, brood ligt in de

wasmand. Mijn lief staat op de stoep en tikt tegen de ramen als ik
niet opendoe en al mijn kinderen spelen op de

vloer, ineens weer klein. Ik moet mijn moeder halen en til haar
onder mijn arm en zet haar behoedzaam neer.