Onder het kleed lagen de beesten verscholen. Daar lagen zij die
ik in mijn dromen gemist had, de kleinsten, de

duizendpotigen, de meest krioelende massa die zich in plooien van
stof en onder de poot van mijn kat stilhielden omdat

zij niet konden schreeuwen of blaffen of fluiten. Ze renden naar me
toe zodra de wachter van mijn toren zijn greep

verslapte, hun nieuwe schuilplaats de kieren in mijn muren, het plasje
eten onder de koelkast, de holle ruimte in het hout

van mijn boomhut, daar waar muisjes al woonden en schatten werden
bewaard, mijn zilveren haren, een scherf aardewerk,

een snipper papier, de blauwe kluwen garen. De kat sliep. Tegen de
kasten klommen ongenodigde bewoners, scholen

opnieuw maar nu hoger terwijl zwarte vogels vanuit de bomen door
de ramen gluurden en hun honger krasten, angstaanjagend schel.