Op een bankje in de drukke winkelstraat ligt een vel papier op
zijn knieën en reciteert een man in geel regenpak met

rugtas tussen zijn benen ons en zichzelf de goede boodschap,
ik herhaal het als ik mijn rondes maak. Ik keek

op de keurig in blokletters geschreven melding, honderd zinnen
onder elkaar, ik passeerde hem tot

aanraken toe, dacht aan wat er in die rugtas zou zitten en of hij
kwaad kon, die man. Het regende niet meer.

Zijn opsomming werd steeds luider terwijl hij op het blad bleef
kijken, het had toch meer indruk gemaakt als

hij staande op de hoek bij de bloemenstal en de koffietent, met
armen wijd en uit zijn hoofd, stralend en

naar ons gericht, zijn waarheid declameerde, nu moest hij vooral
zichzelf overtuigen. ‘Wij zijn gered door God’,  zei hij.