De maan, zei mijn moeder, kun je niet altijd meer vertrouwen
maar het was in mijn vaders oor dat ik fluisterde

‘en nu maak je er een einde aan en stop je dit’ waarop ik nog
net de hulpeloze, weke en ook spottende lach zag

die zijn mond trok, hij droeg een roze-wit gestreept coltruitje
en een kind in zijn armen en achter hem kwam

een donkerharige schoonheid die naar de grond keek maar ook
lachte en alles was opnieuw verloren. In de lucht

was niets te zien, mijn moeder verdwenen, in de kamer een
veldbed waarop ik lag, opgerold onder een blauwe

slaapzak, ook mijn hoofd verstopt. Zachte duwtjes tegen mijn
lijf deden me opstaan. Ik hield de slaapzak om,

het gras was nat van dauw, mijn voeten liepen de achterdeur
uit, daar was mijn moeder, ze keek over haar schouder.