Opnieuw lag ik op mijn knieën en voor hem en opnieuw
vroeg hij zich af wat ik deed en hoewel hij zich

niet zou verzetten, hoe kon hij ook, hij was verdwenen
door de zijdeur, voetstappen holden nog na,

en even warm was als altijd, zijn hand alleen niet door
mijn haren of even op de schouder als een

uitgestelde klop, zijn vingers niet hakend in mijn hals en
nergens meer de kracht dan uit zijn lendenen,

het gezicht niet langer de grimas van pijn die ik nooit zo
begreep of hoe dood aan hetzelfde gekoppeld werd,

ik, daar, zo nederig gebukt, dacht hij alleen aan hoe hij
met goed fatsoen zijn oponthoud zou

kunnen verklaren aan de eerste belanghebbende partij die
toevallig niet meer zo ver haar mond openen kon.