In een droom laat ik mijn kinderen naar het midden van
de aarde lopen, we staan op de hoek van

het oude schoolplein in onze straat en ik draag een soort
lantaarn waarin een klein lichtje schijnt bovenop

de landen en een dun boompje precies op dezelfde plek
wiebelt als waarop wij staan en waaruit,

zodra wij kijken, een mager liedje begint alsof het een
kinderkoor betreft dat in het witte kerkje

aarzelend en niet zuiver de roos in koude grond bejubelt
om daarna met slechts een sinaasappel en

een plat, zaligmakend boekje beloond te worden, de fluwelen
randjes om jurkjes hard van snot en lang wachten.

We staan stil, we luisteren. Omstanders willen ook, sluiten
ons in, het lichtje wordt sterker, de roos groeit.