Ik moet niet vergeten straks dat de planten leven, dat als
ze hun best doen, hun bladeren om me heen kunnen
buigen ieder moment dat ik binnenkom.

Met wat oefenen kunnen ze hun bloemkelken opensperren
en noem ik me hun mamma, misschien zingen ze zelfs wel
als ik hun stengels streel, lonken ze

terug. Of het raam kan ik openen en naar buiten glijden en
mijn armen stevig om de stammen slaan en een nachtje
buiten slapen in die omhelzing, maar het

blijft behelpen, zeg ik hem en hij knikt. Met zoveel moeite
laten we los. Elke keer dat ik hem til, voelt zijn lijf lichter,
bijna alsof hij al opgenomen is in een andere

wereld en in de ogen schijnt een vreemd licht. In al zijn
ellende weet hij nog het geruststellend geluid te maken van
een motor die in de verte aanslaat, kom, pak je

koffers en spring achterop, ik wacht op je achter de kerk,
dan gaan we samen. Met mijn hoofd in zijn vacht moet ik
het zomerjurkje niet vergeten noch de bloemenhoed.