De gele tijger, uniek in zijn soort, met klauwen zo
scherp als ieder roofdier, jagend in zijn

sluipende gang over mijn vierkante centimeters, de
koning van mijn jungle, de zachte

beschermheer van mijn kinderen, de baas in dit kleine
huishouden, bedelend om altijd meer en

vaker, de sprong naar de tafel altijd te groot zodat
hij voorbij de overkant even zweeft alvorens

met een enorme plof neer te komen, zo van ‘kijk mij
eens heel lenig en mooi zijn en zie je

al mijn strepen’, mijn vriendje, hij die ik groet en
nooit zonder reden achterlaat, die

gele koning, overweegt een vertrek naar de eeuwige
jachtvelden en landt in het soepbord dit keer.