De dood zat op zijn hurken, net in het schijnsel van het
felle theaterlicht, de dichter wees onze schuilplaats,

ik verkoos de zwarte piano en de stoffige vloer, slikte,
wist een week niet hoe nu verder en of

we wel tevoorschijn zouden komen weer behalve in dat
vers dat hij, monotoon en dreigend, herhaalde.

Na drie dagen probeerden wij het. Weer drie dagen later
rijmde heer op beer, boer op stoer, heg op

weg. Er lagen drie dorpen tussen, een spoorlijn kruiste
mijn handeling, er zat nog stof op mijn jas.

Terwijl hij opstond en me aan mijn benen tevoorschijn
trok, scheen de zon. De toetsen bewogen uit

zichzelf. Betekenis te geven aan dat soort schijnbewegingen,
taal als poging, zowel onbeholpen als doeltreffend.