Het zijn altijd excuses, zegt een medestander, om ergens
niet te zijn. Zo verklaren wij ons leeg bed, ons

leeg hart, onze lege handen. Poëzie is niet iets haalbaars,
zegt hij vervolgens, en meer dingen zijn dat

blijkbaar niet. Een ander zegt dat hij stiekem van me is
gaan houden maar altijd de afwezige zal zijn.

Rekening houdend met de stilte van dingen, het slechte
bereik, de temperaturen beneden nul,

een half land vol grieppatiënten, een vage aanduiding
van mijn Noorden, valt het reuze mee hoeveel

mensen mij aanhoren. Gisteren nog moest men om mij
lachen. Dat wat eerst niet te verwezenlijken was,

bleek zomaar een voldongen feit: ik lag op het schap, ik
herschreef mijn naam, ik bestond.