Steeds duidelijker lopen ze op mij af en op een wijze
die van de laatste jaren is: hij wat trager,

onhandig als tevoren maar nu met stok en slingerende
pas, zij kittig en voortvarend, en toch

dicht tegen elkaar aan, haar ruisende rok tegen het
ruitje van zijn onberispelijk colbert.

Ze zien me maar voor alle zekerheid roep ik haar, ik
hoor mezelf vannacht haar roepen terwijl

de droom verder gaat, oplost in het moment dat ze
in mij oplossen, die lieve maar o zo

dode ouders die steeds groter en duidelijker toch in
mij verdwijnen. Zo zijn ze altijd bij mij.

Ik hoor zijn auto’s, haar psalmen, ik zie zijn tranen,
haar verwijt, ik voel hoe ze nog even

leunen, haar nat koud neusje, zijn te grote warme
hand, en dan vallen we allemaal om.