Beide zijden van de trap en dat twee verdiepingen lang
bungelen de kerstballen en klokken tussen

het oude staal, strikjes om de spijlen, plastic guirlandes
die vaag ruiken naar oliebollen of andere

feestjes, kleine lichtjes die leiden naar haar deur en af
willen buigen naar de mijne, hè toe,

hijgend gehamer onder het felle hallicht, worstelend
getrek met tape over de koele muren, dan weer

schuivend haar kinderlijf tegen de gang. Gelukkig zingt
zij niet. In de ochtend duw ik mij tussen

versiering en overdaad een weg naar buiten. In de avond
zie ik mij de kerstster voor haar keukenraam

alsof eindelijk de weg gewezen wordt naar het enig thuis.
Ik hoef slechts zeven trappen te gaan.