Als Dylan op de bouwplaats verschijnt, zijn hoofd
boven een halve deur uitsteekt zoals een

boer zijn pijp rookt in een vroege ochtend en over
zijn landerijen kijkt, het vee al in de verte,

de ogen een weinig toegeknepen, moeten mijn kinderen
mij meesleuren. Ik wil een foto, bedel ik,

en met hem praten en hoewel Dylan me aankijkt en
mijn bedoelingen vreest, laat ik me meetrekken.

Maar ik maak juist een boek over hem, roep ik nog.
Later zit ik in de boerderij, aan tafel met

het pluche en onder de vliegenstrip, mijn gewezen man
maait in een zachte regen het gras. Nat

blijft het liggen, zegt mijn schoonvader die daarna als
een kat kotst op het pluche, ik hoef niet te harken.

De kinderen spelen tot ze doorweekt zijn en komen
dan een voor een binnen, de mannen zijn weg.

 

(ongetwijfeld heeft een en ander te maken met mijn
herontdekking van het werk van Maarten ’t Hart die
veel over regen schrijft, was ik misselijk en maakte
de kat mij wakker terwijl mijn ex een bericht van mij
van gisteren opeens leuk vond: de foto’s die ik via
skype van onze kleinzoon maakte)