De hitte verovert de stad. In mijn fietstas de wanten
van de winter, zwart, vies van de zadels die

ik droog boende. Daarin een bon van de boekhandel
in het dorp waarvoor je bij de achterste

kassa een euro kreeg. De vrouwen rekten zangerig elke
zin. Ik zal terug moeten. De benen

draaien vertraagd alsof iemand het achterwiel vasthoudt.
Voorbij de bomen valt al het licht. Verder dan

de bocht van het kanaal kom ik niet. Onder doeken die
licht wapperen, serveren ze hier aardbeien met

slagroom, obers met ongekreukte witte hemden, een
gesprek dat met de zon zich draait, boten

die langzaam glijden en in het voorbijgaan zich rekken
en nog tien lome fietsers, het haar omhoog.