Ik was een druppel die een steen langzaam uitholt,
zei hij. Jaren viel ik op dezelfde plek. De steen was
zo dom zich niet te bewegen, dacht

ik. Loodrecht stortte zich een bui over hem heen, het
weer was van alle tijden. Soms ging ik vergezeld van
bijtende kou, ik bevroor dan

bijna en soms ging ik gepaard met gloeiende hitte.
Doorzichtig als glas of met scherpe randjes van een
bevroren blauwe staat. Ik kan me niet

herinneren dat hij bescherming zocht. Ik zag ook
nooit het resultaat, het moet kunst geweest zijn, dat
gladde gepoetste oppervlak ver

beneden mij. Hij droeg pakken en het bovenste knoopje
los, parfum en hakken onder broeken met een vouw.
Als hij zijn hoofd draaide, vloog een

zwarte lok alsof vertraagd hem na. Ik ben blij dat u
zich niet kleedt op welke aanval van mij dan ook. Dat
u de kiezels verzamelt en in het water werpt.