De lome tred zet zich voort in het hoofd. Schuifelend
bijna hebben we handen nodig om

de weg te vinden alsof we als klein kind de kamer in
ons opnemen en verkennend rondlopen. Daarbij

is de romp zo zwaar dat we dreigen te kantelen, het
evenwicht nog niet gevonden. De val

op onze billen, verzacht door voorzorgsmaatregelen
die hier niet zijn en het raam te

hoog om zwaaiend de aandacht te trekken. Ook zijn
we opeens niet meer bereid te doen wat

iedere volwassene doet: half bloot tussen de kieren
van het echte leven de

kleur krijgen van aangespoelde beesten die grimmig
op het vuur verdwijnen tot

opbrekend voedsel, landerig zingend van onderweg
zijn naar altijd iets beters.