Als ik mijn ogen niet opsloeg, zou ik hem niet zien,
niet hoeven groeten, niet hoeven vertellen en

vooral niet in zijn armen hoeven. De boodschappen
in de tas, het brood in de handen,

de herinnering onderop. Rechtop lopen en keurig de
bocht om, oversteken alvorens hij bij

zijn fiets is, de weg langs het park nemen voordat
hij zich bedenken kan hoe ik loop.

De zon zien, de schapen, alles behalve hem en dan
thuiskomen en tot in detail hem

beschrijven: hoe het haar valt over het witte overhemd,
zijn bril in het borstzakje, de broek wat

gezakt en de schoenen opnieuw keurig, grote handen
die geduldig zijn koopwaar ordenen.