Terwijl ik strijk langs de muren, balanceer opnieuw
en met een gulzigheid het wit laat overheersen, hoog
boven de daken, zie ik de paden die

ik met haar nam. De stegen waar we doorheen glipten,
achter elkaar en ik bijna onmerkbaar bang voor de
losse honden, de erven, de snottebellen

tegen de muur, de hopen kauwgum, stront, wasgoed
nog half nat. Zonder haar handje in de mijne had ik
me omgedraaid en toch liep ik nog

voorop. Ik zie de kamers waarin we woonden, rook
die omhoog kringelt uit de spleten van de dakramen,
zijn wasgoed op een houten rekje voor

de kachel met de oranje glaasjes. Ik zie mezelf plat op
mijn buik liggen en naar de deur staren waardoor hij
haar meenam, altijd wachtend op haar terugkeer.

Ik zie de bloemen die ze me kocht en haar grote blauwe
ernstige ogen in het witte veld dat onder mijn handen
ontstaat en rol mezelf om en om.