Bij het inschrijven van mijn werk, in plastic onder
de snelbinder en met een hand achter mijn rug in
de volle fietstassen, ter geruststelling van

mezelf, de polder weids en bijna zonnig, vraagt men
mij naar de waarde. Ik zette mijn handtekening zonder
het antwoord te weten. Terug gleed ik

door het gras en langs het koren, zag rietstengels in
het water en koeien in het land en boze jongetjes met
vuurwerk in de stegen. Ik deed mijn ogen

dicht in de fietstunnel en verwachtte een enorme knal.
Thuis drong de eenzaamheid scherper tot me door.
Alsof er scherven waren van kerst en

gezin die ik nog niet had opgeruimd terwijl er geen
dennennaald meer lag. Vermoedelijk was alles in
hetzelfde plastic terechtgekomen in

het slordige hoekje van de kleine zaal waar het straks
voor publiek openbaar zal zijn: hoe ik alleen maar
geschreven had of met

dezelfde angst en pijn een ander alvast had voorbereid
op de waarde van het leven terwijl ik zelf nog wat
heen en weer fietste langs ’s Heeren wegen.