Wij hadden geen honden. Wij kenden traag
lopende koeien die elkaar volgden op het
gladde pad, hun poten wegglijdend.

Ze kwamen altijd thuis. Hun lijven dampten,
de geur was vertrouwd. Je liep achter hen
en klapte in je handen.

Hij kent alleen de hijgende beesten die
schuddend en rennend een andere kant namen
en pas na een tijdje naast je liepen.

Na nog langer is het vanzelfsprekend dat
als jij denkt links te gaan, de hond die bocht
neemt. Jouw tred zijn ritme.

Zo is het ook bij mensen, meent hij. Snuivend
nemen we elkaar waar maar het duurt even
alvorens wij aan elkaars bewegen

gewend zijn. Hij bedoelt dat wij moeten wennen.
Dat wij na al die keren nog steeds niet weten
hoe. En daarna weten wij het wel.

Thuiskomend in elkaar dampen de lijven. Hij
duwt zich tegen mijn flanken, glijdend schuif
ik over hem heen. Wij hadden dan ook

poezen en geiten die zich over het hek bogen
zodra ze de achterdeur hoorden, hun gejammer
tot ver achterin de tuin.