De kapitein van mijn boot heeft vaste grond onder zijn voeten, een paar
Planken, wat schroeven, dakpannen, een smal eenpersoonsbed, een
Plaatje marmer waar bovenop zijn pollepels en een houtkachel die vuur
Lekt uit dampende sissende platen en dan nog muziek uit een hoek en
Kunst uit een andere en mijn kaarten, mijn levenstekens, tussen de
Kieren van, ik glijd met mijn hoofd bijna over de bodem waar mijn
Lange blonde haren door het zilverzand glissen als wier uit de diepste
Zee en mijn groene ogen schitteren nog terwijl het buiten langzaam
Donker wordt en steeds kouder weer en ik hem aan zijn shirt moet
Grijpen wil ik niet verdwalen, een weinig lichtgevend zijn stralenkrans
En het geknerp van een kruiwagen vol etenswaar, daar een brug en
Daar de bewoonde wereld en daar weer terug door struik en gras en
Golfplaat en zink en modder en hout ons eigen lijf en mijn hals langer
Dan over de rand van het bed en zijn handen gevouwen onder mijn
Wervels en mijn schone lakens en spiegels en sterren van stof en
Toch dezelfde wereld als in zijn huisje en daartussendoor slechts
Afstand

Ik lees, hij zaagt, hij boort, hij schroeft en prijst zichzelf, ik kijk naar
Buiten en vertel wat ik zie, een pauw tegen de zijkant van de boot
Drie schapen, een lichtflits over het zompige land, lees me voor, zegt
Hij, een tamme eend, zeg ik, een heel grote vis, schuldgevoel bij
Het zondig verlangen naar ongeremdheid, de moeder die afkeurt
En de vader die afwezig blijft, maar, zeg ik en dan iets over vriend-
Schap en vrijheid als kostbaar goed en als terloops, iets van liefde
Dat mijn eten warm wordt boven zijn gloeiende platen en hij met
Eén hand mij stuurt en het bord schoonveegt met de mouw van zijn
Open geknoopt hemd en de muizenkeutels op de grond vallen en hij
Zich verbaast over de slimheid van die kleine beesten en dat ik dan
Een bord omkeer over het zijne om zijn eten te bewaren omdat hij
Nog timmert en ik een halve bladzijde nog lees terwijl het te donker
Is om de letters te zien en dan hij dat hij net zo goed bang is en dan ik
Dat het niet benoemd hoeft, mijn huid wit marmer en zijn huid sissend
Hout en de pauw die zijn veren spreidt en de vis die met bellen vol
Naar de eend springt, de grond onder onze voeten de toevlucht, de
Warme wanden het oord, de thuiskomst in onszelf

meesterschap (een log uit 2008)
uit de bundel ‘de hand de beweging laten maken’ (januari 2012)