Met dienbladen vol, lachende mensen overal
Doorkruis ik de tuin van mijn jeugd, teruglopend
Naar het huis op de terp waar

Deuren open staan en overal bezoekers staan
Gesprekken, muziek, eten, pratende stellen in
De vensterbanken die roepen

Om meer, ik draag een schortje en ben vriendelijk
Onvermoeibaar ook maar tevens uiterst waakzaam
Er is geen kind tussen al deze mensen

En ook valt me op dat de ruimte steeds groter
Wordt, dat er nog steeds mensen bij komen, dat
Het voedsel onbeperkt is

Balancerend ermee kom ik opnieuw in de tuin
Als ik me omdraai, zie ik mijn eigen huis, grote
Witte bloempotten en mansgrote

Planten met lange stelen maken de vensters onzichtbaar
Terwijl het dak zich steeds meer punt en scherper
Boven de bomen uitsteekt, men

Roept mij terug, ontevreden opeens over de geboden
Waar en schreeuwend terwijl ik aanschuif bij een
Tafel en mezelf voed