Op een veldbed middenin de kamer ligt hij
Uitgespreid, de kat volgt zijn beweging, hoopt
Op een blote teen, ikzelf

Doe reuze zachtjes, de ramen nog wit van
Gordijn en ochtend, ‘komijnekaas’ roept hij
Als ik een onderwerp vraag

Was het altijd maar zo simpel, daar slaapt
Iemand, daar roep ik en mijn moment van
Twijfel wordt terstond een

Daadkrachtig besluit, het is het broodbeleg
En niet anders, een wakker kind, de kat slaat
Toe, de delen worden blootgelegd

Nu nog uit mijn vormen de geur van vers
Brood, een gelig spoortje vet dat uitloopt
Tot in mijn schrijvende vingers