Hij zegt dat hij onmisbaar is. Niet voor mij maar voor het project.
Onder tafel staan zijn voeten stevig, de schoenen zijn

gepoetst. Boven tafel dansen druppeltjes die uit zijn mond komen
als hij praat, ik zie ze in het zonlicht, ik zeg dat

niemand onmisbaar is. Het opmerkelijke is niet dat zijn levensdoel
blijkbaar veranderd is, dat doet het om de twee

weken, maar dat hij zo overtuigd is van de noodzaak van het zijn.
Het is een soort afkoopsom van de kwalen die hij

heeft, een bezwering voor het ouder worden. Hij bladert in mijn
boeken, weer zie ik die druppels, straks haal ik overal

een doekje overheen. Het is een inmenging die ik niet wil, een storen
op een maandagmorgen. Hij schuift zijn lege beker

naar me toe, ik vul hem nogmaals. Hij komt niet achter me aan, ook
dat is nieuw. Mag ik ze lenen, vraagt hij, nee, zeg ik.