Zijn stem is die van vroeger, dat wat hij zegt is hetzelfde als
heel lang geleden, de geluiden uit de stad, ergens

op de achtergrond, zijn nog dezelfde. Ook piept er een deur,
kleppert er een raam en maakt zijn vinger

nog hetzelfde gebaar in de wasem van de fluitketel, een hartje
is altijd gebleven. Als ik zijn kamer open, zit hij niet

in de stoel maar door het schermpje klinkt hij duidelijk, net
wakker, theetijd, mijn tijd, zegt hij.

En niet verrast, niet verlegen, praat hij over de natte tuin, hoe
hij precies nu aan mij dacht, het boek waaraan hij

werkt, wist ik dat hij schreef, het antwoord op alle vragen die
zijn kinderen nog niet gesteld hebben, en ook een beetje,

zegt hij, voor mezelf, en ik wil niet vragen of het ook voor mij
is, voor het ons, dat zomaar nog ergens bestaat.