Alsof hij zojuist gescoord heeft en het gras kust, platgetreden
onder zijn lippen, zo herhaalt L. het woordje

‘grasmat’ vier keer alvorens hij in slaap valt. Het zijn combinaties
die hij nu in zijn hoofd maakt, knieval, denk ik, en

duiventil en boomstronk. Lezend voegt hij ze samen, vinger nog
op de letters, ogen rollend alsof aan te geven wat de

zwaarte is van het begrip. Drie vrienden heeft hij laten vallen,
vertelt hij, nou ja, dat vallen niet, ex-vrienden heet

dat nu, zegt zijn broer. Ze waren zo vreselijk druk, zegt L., daar
kan ik niet tegen, bovendien was K. echt gek. Gelukkig

ben ik zijn vriend hoewel mijn rol natuurlijk steeds lichter wordt.
Kijk, zegt hij, volgend jaar heb ik je helemaal niet

meer nodig en als ik 22 ben, ben jij dood. Maar dan zijn onze
handen weer vast en puft hij en ruik ik lente en murmelt S.

iets over God.