Zomaar was ik jarig vannacht. Een vreselijke dichter hief een
vers aan, vrouwen wilden zoenen, het huis was versierd.

In een achtertuin hingen ballonnen, er was een witte tent die
om dreigde te waaien en plastic bordjes wiebelden

in een hoge stapel met restjes taart. De enige gast van waarde
was mijn moeder die af stond te wassen, tegen

haar rug rustte ik zo nu en dan uit. Versjes en zoenen zijn erg
vermoeiend. Het was niet dat ik nog lang niet jarig

kon zijn, het was die dichter die ik al jaren vermijd en die nu
heel vrolijk daar stond, knipogend boven zijn

stroperige stem, benen wat uit elkaar en in pak. Hoe moest ik
die weer kwijt raken, hem weer van betekenis

ontdoen, mijn moeder uitleggen dat rijmelarij fnuikend was.
Ze dompelde zelfs de plastic bordjes in het warme sop.