Een theorie over de liefde klinkt vanaf een wankele bespatte
huishoudtrap heel anders dan gezeten tegenover

en met de arm om iets heen. Kijkend in de witte hoogte die
opeens heel schoon oogt, onderwijl de grote

voeten in de gaten houdend die aan weerszijden van de trap
het evenwicht moeten bewaren, is die

liefde de laatste strook plafond waarmee hij de ruimte bij elkaar
houdt. Nog even en alles valt bovenop hem of alleen

zijn krullen zijn nat en wit, een kunstje dat hij nu kan, morsend
slechts drie vlekken op mijn nietig lijf daar ver onder.

Weg is het kinderlijk genoegen van die ene keer met die ene
en hoe we niet mogen zeuren om meer, nee nu

is het duidelijk dat het vaker gebeurt en verschillende dieptes
heeft. Kleur, opper ik vragend. Dat ook, zegt hij.