Zo rook het toen ik hem nog kende, het brandende hout uit
korven, de zweterige zonnebrand, de hitte uit

het lijf. Avonden die steeds langer werden, vliegjes die zich
schroeiden en neervielen, mond steeds trager.

Nauwelijks plannen voor de volgende dag dan gewoon te blijven
zitten en wachten tot het vuur doofde en het rood

van de lucht, nooit helemaal zwart, zich oploste. Een wandeling
nog over het terrein, struikelend omdat we geen

handen wilden houden, gras dat zich taai en als strik om de
voeten wierp, een losse hond en ergens het hek

als einde van de ruimte, springen over de sloot en net niet de
overkant halen. Daarna pas toegeven aan

vermoeidheid, elkaar, ruziënd over het laken, het midden, tot de
koelte kwam en we over elkaar heen vielen.