Zij hebben vrouwen die voor hen zorgen, plassen in de berm en
schurken wanneer het donker valt tegen hen aan

maar ze zeggen lieverd tegen mij en lopen eerst even langs de
werkkamer, werpen een halve blik op mijn

foto’s, zeggen niets over het werkrooster of de ordelijke staat van
zijn maar wel over het gebak bij de koffie of

het uitzicht van zo hoog. Ze ruiken niet de groene zeep waarmee
we snel nog even de randen veegden maar wel

de koffie die als bruine aanslag bijna over dit witte vierkant hangt
en ze smakken zachtjes. Zij overleggen bij

vertrek met elkaar en thuis met de ander en vinden beslist dat er
iets eigenaardigs in mij zit, iets koninklijks ook,

zo hoog, en het is handig dat ze zelf niet zoveel hoeven te doen,
tevreden met hun eigen rol naast mij buigen ze licht.