Heel soms, als mijn vingers het haar verdelen in twee en daarna
in strengen van drie en zich verwarren in

een eerlijke hoeveelheid die zich laat bedwingen in een vlecht
waarvan het uiteinde altijd wat schever hangt,

denk ik aan mijn grootmoeder die haar ongewassen haar elke
dag en nacht zo droeg. Nooit zag ik haar met

losse, volle schouders of in de spiegel kijken om nog even en
nooit was haar meterslange staart slordig.

Ook met andere dingen deed zij geen kunstjes, ze maakte geen
schuddende zak goud op haar rechterknie,

ze keek niet in de verte, haar mond veranderde nooit van streep
tot boogje, alleen het krentenbrood en de kaas

sneed ze met een draadje in plaats van het mes. Haar echtgenoot
schonk hoge thee, bewaarde dichtregels, frivool genoeg.