Ze telden, de een wat langzamer dan de ander, hun armen naast
elkaar op de gehaakte sprei, bloemen hakend aan

hun vingertoppen. Zacht kriebelden ze elkaar, de een sliep al
bijna, de ander zag de schaduwen in

de kamer en verzon de beesten, ze sprongen van de wand, kropen
tussen de bloemen en nestelden zich tussen

hen beide. Ze hadden gezongen, nog kenden ze de teksten uit het
oude land, op fluistertoon bezweringen

gesproken, en straks zou alles veilig zijn. Als de beesten oplosten
in de warmte van hun lijven, de ogen zwaar en

zijzelf tenslotte over dat alles heen kon springen zonder te bewegen,
zou het ochtend zijn. Uiteindelijk ging

alles voorbij. Geluiden op de gang, een tik tegen het golvende glas
in de deur, keukengeluiden ver beneden, de sprei wit.